Перевод: со всех языков на все языки

со всех языков на все языки

Со всех языков на:
Все языки
Со всех языков на:
Все языки
Английский
Немецкий
Нидерландский
Французский

gebaseerd zijn (op)

Толкование Перевод

1 gebaseerd zijn op iets

I.

auf etw. basieren

II.

auf etw. beruhen

Niederländisch-Deutsch Wörterbuch > gebaseerd zijn op iets
2 systeem voor het bijhouden van waarheden die op aannames zijn gebaseerd

• assumption-based truth maintenance system: ATMS

Nederlands-Engels Technisch Woordenboek > systeem voor het bijhouden van waarheden die op aannames zijn gebaseerd
3 gründen

gründen

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 gebaseerd zijn, berusten, steunen

♦voorbeelden:

1    auf, in einer Sache gründen • op iets gebaseerd zijn, berusten

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 stichten, oprichten ⇒ in het leven roepen, vestigen

2 baseren ⇒ gronden

♦voorbeelden:

1    eine Familie gründen • een gezin stichten

ein Unternehmen gründen • een zaak, onderneming oprichten, vestigen

2    auf eine, 〈 ook〉einer Idee gegründet sein • op een idee gebaseerd zijn

III sich gründen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 berusten, steunen, gebaseerd zijn

♦voorbeelden:

1    sich auf ein Testament gründen • op een testament berusten

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > gründen
4 aufbauen

aufbauen

I    〈onovergankelijk werkwoord; haben〉

1 gebaseerd zijn, steunen ⇒ uitgaan

♦voorbeelden:

1    auf festen Prinzipien aufbauen • op vaste principes gebaseerd zijn

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (op)bouwen

2 weer opbouwen, herbouwen

3 〈 figuurlijk〉 opbouwen ⇒ oprichten, tot stand brengen

4 promoten ⇒ vooruithelpen, voorbereiden

5 〈 figuurlijk〉 (op)bouwen ⇒ structureren, opzetten

6 baseren, doen steunen

7 〈 scheikunde〉 samenstellen ⇒ (om)vormen

♦voorbeelden:

1    〈 sport en spel〉 einen Angriff aufbauen • een aanval opzetten

eine Maschine aufbauen • een machine monteren

3    ich baute mir eine neue Existenz auf • ik bouwde (me) een nieuw bestaan op

5    ein gut aufgebauter Roman • een goed gebouwde, gestructureerde roman

7    Zucker zu Stärke aufbauen • suiker in zetmeel omzetten

¶    aufbauende Kritik • opbouwende kritiek

III sich aufbauen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 gebaseerd zijn, steunen ⇒ uitgaan

2 ontstaan, zich vormen

3 zich samenpakken

4 〈 informeel〉zich opstellen, gaan staan

5 〈 scheikunde〉samengesteld, opgebouwd zijn

♦voorbeelden:

2    da baut sich ein neues Tief auf • daar ontstaat, vormt zich een nieuwe depressie

3    schwere Wolken bauten sich auf • zware wolken pakten zich samen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > aufbauen
5 poser

poser [poozee]

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 poseren ⇒ een houding aannemen, geaffecteerd doen

2 〈+ sur〉 steunen (op) ⇒ liggen, rusten (op) ⇒ 〈 figuurlijk〉 gegrond, gebaseerd zijn (op)

3 een tijdopname maken ⇒ 〈 foto〉 belichten

♦voorbeelden:

1    poser à qn. • voor iemand door willen gaan, iemand na-apen

3    trop poser • overbelichten 〈 van foto〉

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 plaatsen ⇒ aan-, op-, in-, afzetten, ergens (neer)zetten, -leggen, hangen

2 plaatsen 〈 van apparaat〉 ⇒ (aan)leggen, aanbrengen, aansluiten

3 stellen ⇒ aannemen, uitgaan van

4 stellen ⇒ opstellen, voorleggen, opwerpen

5 aanzien, grote bekendheid geven ⇒ een status geven, doen opzien naar

♦voorbeelden:

1    〈 schaken, dammen〉 poser une pièce • een stuk verzetten, een zet doen

poser son regard sur • zijn blik vestigen op

2    poser un avion • een vliegtuig aan de grond zetten

poser le décor • het decor opstellen

poser des jalons • stokken plaatsen; 〈 figuurlijk〉 bakens uitzetten

poser une pierre • een steen metselen

3    poser une définition exacte • een duidelijke omschrijving geven

poser des règles • regels opstellen

poser que 〈+ aantonende wijs〉 • stellen, aannemen dat

  → empreinte, masque

4    poser sa candidature pour • zich kandidaat stellen voor, solliciteren naar

cela pose un problème • dat levert een probleem op

III se poser 〈 wederkerend werkwoord〉

1 geplaatst worden ⇒ (neer)gezet, gelegd worden, (be)rusten (op)

2 neerstrijken ⇒ gaan zitten (op), landen 〈 vliegtuig, ruimteschip〉

3 gesteld worden ⇒ zich voordoen, opduiken

4 zich voordoen (als) ⇒ zich opwerpen (tot), spelen (voor)

♦voorbeelden:

1    votre crainte ne se pose sur rien • uw angst is ongegrond

3    question qui se pose • vraag die rijst

4    〈 informeel〉 comme menteur, tu te poses là! • wat ben jij een grote leugenaar!

se poser en, en tant que • zich voordoen als

se poser comme • zich voordoen als

¶    se poser une question • zich iets afvragen

v

1) poseren, een houding aannemen

2) steunen (op)

3) gebaseerd zijn (op)

4) een tijdopname maken [foto]

5) plaatsen

6) stellen

7) grote bekendheid geven

Dictionnaire français-néerlandais > poser
6 résider

résider [reeziedee]

〈 werkwoord〉

1 verblijf houden ⇒ wonen

2 〈+ dans, en〉bestaan (in, uit) ⇒ gebaseerd zijn (op)

v

1) wonen

2) gebaseerd zijn

Dictionnaire français-néerlandais > résider
7 fondement

fondement [fõdmã]

〈m.〉

1 〈 vaak meervoud〉 grondslag ⇒ basis

2 grond ⇒ reden, oorzaak

3 〈 informeel〉 achterwerk ⇒ achterste

♦voorbeelden:

1 les fondements d'une théorie • de grondbeginselen van een theorie

jeter les fondements de • de grondslag leggen voor

manquer de fondement • ongegrond zijn

〈 figuurlijk〉 trembler sur ses fondements • op zijn grondvesten schudden

2 avoir pour fondement • gebaseerd zijn op

sans fondement • ongegrond

Dictionnaire français-néerlandais > fondement
8 rusten

rusten

1 [uitrusten; slapen] se reposer

2 [begraven liggen] reposer

3 [innerlijke rust hebben] avoir l'esprit tranquille

4 [niet gebruikt worden] ne pas être utilisé

5 [stil liggen; steunen op; gebaseerd zijn op] reposer (sur)

6 [als iets bezwarends drukken] peser

7 [m.b.t. de blik] être posé

♦voorbeelden:

1   na het eten wat gaan rusten • aller se reposer un peu après le repas

     niet rusten voor … • n'avoir pas de cesse que … ne 〈+ aanvoegende wijs〉

2   hier rust • ici repose, ci-gît

3   niet kunnen rusten voor … • ne pas avoir l'âme tranquille tant que … 〈+ persoonsvorm〉

4   ik zal de zaak nu laten rusten • je n'aborderai plus cette affaire pour l'instant

5   haar hand rustte op zijn schouder • sa main reposait sur son épaule

6   op die onderneming rust geen zegen • cette entreprise est maudite

     op hem rust een zware verdenking • de graves soupçons pèsent sur lui

¶   een rustend predikant • un pasteur en retraite

     die kwestie moet nu blijven rusten • cette question doit rester en suspens pour le moment

Deens-Russisch woordenboek > rusten
9 rusten

rusten

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 [uitrusten] rest, relax ⇒ take/have a rest

2 [slapen] rest ⇒ sleep

3 [begraven liggen] rest, lie

4 [vrij zijn van werkzaamheden] rest ⇒ pause

5 [innerlijke rust hebben] rest ⇒ be at ease

6 [niet gebruikt worden] be left untouched/unused

7 [met rust/terzijde gelaten worden] be allowed to rest/drop; 〈 formeel〉 be left in abeyance

8 [stil liggen] rest

9 [als iets bezwarends drukken] weigh; 〈 gebukt gaan onder〉 be burdened/encumbered with

10 [steunen op] rest (upon) ⇒ be supported (by)

11 [gebaseerd zijn op] rest (on) ⇒ depend/rely (on), be based (on)

12 [met betrekking tot de blik] rest ⇒ linger

♦voorbeelden:

1   even rusten • have/take a break

2   hij ligt te rusten • he's resting

3   hier rust • here lies

4   een rustend geneesheer • a retired medical practitioner

7   ik zal de zaak nu laten rusten • I'll let the matter drop/rest now

     we moeten het verleden laten rusten • we've got to let bygones be bygones

9   op hem rust een zware verdenking • he is under strong suspicion

     er rust een zware hypotheek op • there is a heavy mortgage on it

11 〈 figuurlijk〉 op hechte grondslagen rusten • be based on firm foundations

12 haar blik bleef op hem rusten • her glance lingered on him

II 〈wederkerend werkwoord; zich rusten〉〈 formeel〉

1 [zich voorbereiden op] prepare (oneself) ⇒ get ready

♦voorbeelden:

1   zich ten strijde rusten • prepare (oneself) for battle/the fray

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > rusten
10 Grundlage

Grundlage

〈v.〉

1 grondslag ⇒ basis, fundament, grond(beginsel)

♦voorbeelden:

1 〈 informeel〉 eine gute Grundlage haben • een goede ondergrond, bodem (in zijn maag) hebben

jeder Grundlage entbehren • nergens op berusten, op niets gebaseerd zijn

auf breitester Grundlage • in de ruimste zin, op zo breed mogelijke basis

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Grundlage
11 begründen

begründen

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 motiveren, een reden aanvoeren voor ⇒ staven

2 funderen, baseren ⇒ bouwen

3 oprichten, stichten

♦voorbeelden:

1 durch eine Sache, in einer Sache begründet sein • zijn oorzaak vinden in iets

II sich begründen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 gebaseerd zijn, berusten ⇒ steunen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > begründen
12 jeder Grundlage entbehren

jeder Grundlage entbehren

nergens op berusten, op niets gebaseerd zijn

————————

jeder Grundlage entbehren

van elke grond ontbloot zijn

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > jeder Grundlage entbehren
13 stützen

stützen

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 steunen 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ stutten, ondersteunen, schragen; 〈 figuurlijk〉 bijstaan

II sich stützen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 steunen ⇒ leunen, rusten

2 〈 figuurlijk〉 zich baseren ⇒ gebaseerd zijn, zich beroepen

♦voorbeelden:

1 sich auf die Ellbogen stützen • op zijn ellebogen leunen, steunen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > stützen
14 factualness

n. het op feiten gebaseerd zijn

English-Dutch dictionary > factualness
15 avoir pour fondement

avoir pour fondement

gebaseerd zijn op

Dictionnaire français-néerlandais > avoir pour fondement
16 auf festen Prinzipien aufbauen

auf festen Prinzipien aufbauen

op vaste principes gebaseerd zijn

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > auf festen Prinzipien aufbauen
17 basieren

basieren

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 gebaseerd zijn, steunen, berusten

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 baseren ⇒ gronden

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > basieren
18 fußen

fußen

1 steunen ⇒ berusten, gebaseerd zijn

2 〈 jacht〉 (gaan) zitten

♦voorbeelden:

1 auf Experimenten fußen • op experimenten steunen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > fußen
19 found

adj. inclusief, inbegrepen; is te vinden, op de markt
--------
v. grondvesten; stichten, oprichten; baseren

found¹

[ faund] 〈werkwoord; vaak passief〉

1 grondvesten ⇒ de grondvesten leggen van, funderen 〈 ook figuurlijk〉

2 stichten ⇒ oprichten, tot stand brengen

3 de basis zijn van ⇒ baseren

4 gieten 〈 metaal〉

♦voorbeelden:

2   his business was founded in 1703 • zijn zaak werd in 1703 opgericht

3   his novel is founded (up)on reality • zijn roman is gebaseerd op de werkelijkheid

4   the bells were founded in London • de klokken werden in Londen gegoten

————————

found²

〈 verleden tijd en voltooid deelwoord〉

→ find find/

English-Dutch dictionary > found
20 his novel is founded (up)on reality

his novel is founded (up)on reality

zijn roman is gebaseerd op de werkelijkheid

English-Dutch dictionary > his novel is founded (up)on reality

Страницы

См. также в других словарях:

Multatuli — Eduard Douwes Dekker. Eduard Douwes Dekker (Ámsterdam, 2 de marzo 1820 Nieder Ingelheim, 19 de febrero 1887) fue un destacado escritor holandés. Se le conoce por el seudónimo Multatuli que adoptó; significa en latín mucho he sufrido (multa tuli)… … Wikipedia Español
Iouri Kara — Iouri Viktorovitch Kara Données clés Naissance 12 novembre 1954 … Wikipédia en Français

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на все языки

gebaseerd zijn (op)

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на все языки

gebaseerd zijn (op)

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: